2. Nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheid
2.1 Nabestaandenpensioen
De Wet toekomst pensioenen verandert het nabestaandenpensioen structureel. Met het nabestaandenpensioen bedoelen we het partner- en wezenpensioen. Aanleiding voor deze grote verandering is de onduidelijkheid over de vele verschillende dekkingsvarianten en hoogte van de uitkering. Ook de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen[2] zijn hierbij relevant. De Stichting van de Arbeid heeft hierover in 2020 een advies opgeleverd. De inrichting van het ‘nieuwe’ nabestaandenpensioen is daarop gebaseerd.
Daarnaast komt er ook een uniforme partnerdefinitie. Dat biedt een pensioendeelnemer duidelijkheid of er een partnerpensioen van toepassing is. Het maakt niet uit bij welke pensioenuitvoerder iemand pensioen opbouwt.
2.1.1 Hoe ziet het nieuwe partnerpensioen eruit?
Het nieuwe partnerpensioen kent twee fases, namelijk de dekking voorafgaand aan pensioendatum en de gekozen dekking voor na pensioendatum. Het partnerpensioen voor de pensioendatum wordt altijd op basis van eenjarige risicopremies afgedekt en is onafhankelijk van de leeftijd of de diensttijd.
Na de pensioendatum kan de deelnemer ervoor kiezen een deel van het opgebouwde pensioenvermogen aan te wenden voor een partnerpensioen. De uitkering van het partnerpensioen is variabel, dit is in lijn met de uitkeringen van het ouderdomspensioen in de solidaire premieregeling.
De hoogte van het partnerpensioen
De grondslag voor het partnerpensioen wijzigt. In de regeling wordt vastgelegd welk percentage van het relevante pensioengevende salaris wordt verzekerd. Dit kan lopen van 1 tot 50%. De verschillen met de huidige rekenwijze kunnen hierdoor zeer aanzienlijk zijn.
[2] Advies nabestaandenpensioen Stichting van de Arbeid juni 2020 https://www.stvda.nl/-/media/stvda/downloads/publicaties/2020/advies-nabestaandenpensioen-2020.pdf
Voorbeeld:
Stel dat een deelnemer op 26-jarige leeftijd start in de pensioenregeling. Tot de pensioenleeftijd (uitgaande van 68) kan de deelnemer dan 42 dienstjaren behalen. Het opbouwpercentage voor het partnerpensioen is 1.313%, het pensioengevend salaris bedraagt € 22.000,- en de franchise € 14.167,-. Dan kan in de huidige regeling ((€ 22.000 -/- € 14.167) * 1,313% * 42 jaar) = € 4.320,- partnerpensioen worden verzekerd. In de nieuwe regeling kan bij een maximaal partnerpensioen 50% van het salaris (€ 11.000,-) worden verzekerd.
Doordat de hoogte van het partnerpensioen alleen nog afhankelijk is van het pensioengevend salaris kunnen aanzienlijke verschillen in de dekking ontstaan bij aanvang van de nieuwe regeling. Sociale partners moeten dan ook een uitgebreide analyse maken om een keuze te maken voor een toereikende dekking. De verwachting is dat de toezegging in veel gevallen lager ligt dan de maximale 50% van het pensioengevend salaris.
Het partnerpensioen is gekoppeld aan het actuele pensioengevend salaris, maar bij deelnemers met veel variatie in het maandsalaris door onregelmatige diensten, overwerk en overig variabel inkomen, kan de dekking van het partnerpensioen dan ook op maandbasis meebewegen. Daarom is het mogelijk om de definitie van het pensioengevend salaris voor het partnerpensioen zodanig te definiëren dat deze schommelingen worden weggenomen. Dit kan bijvoorbeeld door het pensioengevend salaris te middelen over maximaal 5 jaar.
De hoogte van het wezenpensioen
Het wezenpensioen verandert mee met het partnerpensioen. De grondslag van het wezenpensioen wordt dan ook het relevante pensioengevende salaris van de deelnemer. De hoogte van het wezenpensioen is maximaal 20% van dit pensioengevend salaris. Bij volle wezen (beide ouders overleden) is verdubbeling mogelijk.
Naast de grondslag voor het wezenpensioen verandert ook de einddatum van dekking (en uitkering): deze wordt voor alle pensioenregelingen standaard 25 jaar. Dit is een behoorlijke verbetering binnen de meeste pensioenregelingen en levert ook in de administratie een vereenvoudiging op, omdat er geen controle meer nodig is op studerende wezen. Hiervoor gold vaak een verlenging van de uitkering.
In het verlengde van het bovenstaande voorbeeld, geldt voor het wezenpensioen dat dit eerder werd afgeleid van het partnerpensioen, meestal 20%, waardoor in de oude situatie het wezenpensioen € 864,- was. In de nieuwe regeling wordt het wezenpensioen € 4.400,-.
2.1.2 Uitloopdekking van het partner- en wezenpensioen
Bij einde van een dienstverband stopt normaal gesproken de risicodekking voor het nabestaandenpensioen. Er wordt immers geen premie meer betaald. Hierdoor komt er voor deelnemers die nog op zoek zijn naar een nieuwe baan een te abrupt einde aan een nog wel noodzakelijk dekking. Daarom wordt een wettelijke uitloopdekking geïntroduceerd. Deze uitloop geldt zowel voor het partnerpensioen als voor het wezenpensioen in ongewijzigde vorm.
Bij einde dienstverband eindigt de deelname aan de pensioenregeling. Maar het pensioenfonds zet de dekking van het partnerpensioen nog drie maanden voort. Werkgevers of sociale partners kunnen besluiten deze periode te verlengen naar zes maanden. Als iemand aansluitend aan de beëindiging van de deelneming een WW-uitkering ontvangt, zet het pensioenfonds de dekking van het partnerpensioen voort. De omvang van de werkloosheid is relevant voor de hoogte van de dekking. Ook als een gewezen deelnemer aansluitend aan de beëindiging van de deelneming een Ziektewet-uitkering ontvangt, zet het pensioenfonds de dekking van het partnerpensioen voort. Dat geldt ook als iemand na 13 weken ziekte in de Werkloosheidswet in de Ziektewet komt.
Helemaal nieuw is deze uitloopdekking niet. Ook onder de huidige wetgeving is er bij een risico gedekt nabestaandenpensioen een uitloopdekking tijdens de WW-periode. Deze dekking is echter veel beperkter. Dat komt doordat de huidige dekking gerelateerd is aan de diensttijd die bij de werkgever was doorgebracht (het tijdsevenredige partnerpensioen).
Voorbeeld:
Stel dat de deelnemer uit het eerdere voorbeeld na 5 jaar wordt ontslagen. In de oude situatie zou gedurende de WW-periode een partnerpensioen van ((€ 22.000 -/- € 14.167) * 1,313% * 5 jaar) = € 514,- verzekerd blijven. In de nieuwe regeling blijft de volledige € 11.000,- gedekt.
In de uitloopperiode kan natuurlijk geen premie meer in rekening worden gebracht bij de ex-werkgever. De uitloopdekking wordt dan ook gefinancierd vanuit een opslag in de premie, welke tijdens de actieve periode wordt betaald.
De hoogte van de dekking gaat uit van de dekking die geldt op de dag voor beëindiging van de deelneming. Hierdoor is er geen sprake meer van enige afhankelijkheid van de duur van het dienstverband van de gewezen deelnemer.
2.1.3 Vrijwillige voortzetting
Voor de deelnemer kan het wenselijk zijn om de risicodekking voor partnerpensioen langer voort te zetten. Dus na afloop van de verplichte uitloopperiode van drie maanden, dan wel na afloop van de WW-/Ziektewet-periode. Dat kan met een vrijwillige voortzetting van de risicodekking. Hiermee dekt de deelnemer het financiële risico af op overlijden voorafgaand aan de pensioendatum dan wel voor een bepaalde periode na uitdiensttreding.
De deelnemer krijgt daarom bij het einde van de uitloopperiode dan wel na afloop van de WW-periode (inclusief eventuele Ziektewet-periode) de keuze om de risicodekking voor het partnerpensioen vrijwillig voort te zetten. Een deel van het gespaarde pensioenvermogen bestemd voor het ouderdomspensioen wordt in dat geval gebruikt voor financiering van de risicopremie. Die risicopremie is nodig voor de voortzetting van de risicodekking. De hoogte van de benodigde risicopremie hangt onder andere af van de leeftijd van de deelnemer en de hoogte van de risicodekking die wordt voortgezet.
De wetgever beperkt de maximale duur van de vrijwillige voortzetting niet, maar schrijft wel voor dat een minimale duur voor vrijwillige voortzetting 15 jaar is. De deelnemer kan er, nadat hij eerder koos om deel te nemen, natuurlijk wel voor kiezen om de dekking stop te zetten. Bij vormgeving van de regeling moet in de pensioenovereenkomst worden vastgelegd of een vrijwillige voortzetting door uitruil beperkt wordt in de tijd, hoogte en omvang. Wanneer een deelnemer kiest voor vrijwillige voortzetting neemt het pensioenvermogen af, doordat de premies worden onttrokken.
Vanwege de vermindering van het pensioenvermogen bestaat het risico dat het pensioen ontoereikend wordt. Daarom is het van belang dat een deelnemer hier jaarlijks, conform artikel 48 van de Pensioenwet en artikel 59 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, evenwichtig over geïnformeerd wordt. Specifieke aandacht is nodig voor de risico’s van deze keuzemogelijkheid voor de pensioenopbouw. De norm voor keuzebegeleiding is onverkort van toepassing op de informatieverstrekking over de keuze voor vrijwillig voortzetten van de risicodekking met uitruil. De keuzebegeleiding wordt zo ingericht dat de deelnemer bij zijn keuze voor vrijwillige voortzetting een goed beeld heeft van de gevolgen voor zijn pensioenkapitaal in de toekomst. Jaarlijks wordt de deelnemer geïnformeerd over de stand van zaken en wordt de mogelijkheid geboden om de dekking stop te zetten. Na een eerste keuze voor de opt-in wordt de jaarlijkse default voortzetting van de dekking met de mogelijkheid van een opt-out. De deelnemer moet daarbij expliciet de keuze maken om de risicodekking stop te zetten. Maakt de deelnemer geen keuze, dan wordt de risicodekking voortgezet.
Naast een beperking in de tijd kunnen decentrale sociale partners ook een maximum bepalen aan de hoeveelheid pensioenvermogen die uitgeruild kan worden voor de financiering van de risicopremie. Wettelijk gezien wordt de keuzemogelijkheid beperkt door de hoogte van de afkoopgrens. Uiteraard moet de deelnemer in dat geval door de pensioenuitvoerder op de hoogte worden gesteld van de risico’s die de beëindiging met zich meebrengt.
2.1.4 Wat kunnen deze veranderingen in de praktijk betekenen?
Hieronder staan twee voorbeelden ter illustratie van de mogelijke verhogingen ten opzichte van de huidige situatie. In beide gevallen geven we alleen afgeronde bedragen weer.
Voorbeeld 1A
Voorbeeld 1A laat de effecten zien voor iemand van 45 jaar met een salaris van € 55.000,- en 25 dienstjaren. Links laat de huidige situatie zien, de rechtergrafiek is de nieuwe situatie. Per dienstjaar heeft een deelnemer recht op 1,313% van de grondslag als partnerpensioen. Deze grondslag wordt bepaald door het salaris te verminderen met een drempelbedrag of franchise. In de huidige situatie zou de uitkering uitkomen op zo’n € 13.130,- ofwel 24% van het salaris. In de nieuwe situatie hoeft geen rekening te worden gehouden met dienstjaren of met een franchise. Daardoor kan het partnerpensioen bijna verdubbelen tot € 27.500,-. Dit voorbeeld toont de keuze voor het toegestane maximum, ofwel 50% van het salaris.
Volgens het conceptwetsvoorstel blijft het mogelijk een overbruggingspensioen (tijdelijk partnerpensioen) hieraan toe te voegen. In dat geval komt de uitkering als percentage van het salaris uit op 51% nu tegenover 77% straks; in potentie. Afhankelijk van de gemaakte keuzes, zijn de verschillen tussen nu en straks dus aanzienlijk.
Voorbeeld 1B
Vooral voor lagere inkomens kan het nieuwe partnerpensioen gunstig uitpakken. Links laat de huidige situatie zien, de rechtergrafiek is de nieuwe situatie. Hier zijn de verschillen tussen nu en straks nog groter. Dat komt vooral door het wegvallen van de franchise. Het franchisebedrag dat tot nu toe werd afgetrokken van het salaris, werkte namelijk in het nadeel van de lagere inkomens. Op dit punt is straks dus meer gelijkheid. Voorbeeld 1B laat iemand van 33 jaar zien, met een lager salaris en 35 jaren opbouw voor de boeg. In de huidige situatie zou de uitkering hier uitkomen op zo’n € 6.900,- ofwel 23% van het salaris. In de nieuwe situatie kan dit bedrag zelfs met een meer dan een factor 2 toenemen tot € 15.000,-. Dit geldt bij de keuze voor het maximale percentage voor het nabestaandenpensioen van 50% van het salaris. Het wegvallen van de franchise tikt hier immers sterker door. Zouden we hier het overbruggings-partnerpensioen aan toevoegen, dan komt het percentage van het salaris zelfs uit op 73% nu, tegenover 100% straks.
Wat deze veranderingen in het partnerpensioen betekenen voor de risicopremies en lasten van een werkgever verschilt per situatie. Alles hangt af van de gemaakte keuzes. Belangrijke factoren die hierin meetellen zijn de populatie en de salarissen. Zijn er veel lage inkomens? En natuurlijk: wat laat het budget toe? Is een overbruggingspensioen nog wel noodzakelijk?
Vrijwillig individueel aanvullend nabestaandenpensioen:
We sluiten niet uit dat er behoefte ontstaat aan meer keuzevrijheid bij het nabestaandenpensioen. Zo is het mogelijk dat individuele aanvulling van de hoogte tot het fiscale maximum waarde kan toevoegen voor de individuele planning en behoefte van deelnemers. Een dergelijke optie zou vanwege het vrijwillige karakter eisen stellen aan keuzebegeleiding en digitalisering opties. Achmea Pensioenservices heeft nog geen zicht op de eventueel hieruit voortkomende aanvullende eisen aan communicatie en dienstverlening. Door de grote onduidelijkheid rondom het nieuwe nabestaandenpensioen en de complexe overgangsproblematiek is het uitwerken van een dergelijke optie nu niet mogelijk en heeft geen prioriteit en plaats op de roadmap naar 2024/25.
We sluiten niet uit dat dit in de toekomst, bij voldoende vraag, een optie kan worden.
Vrijwillig aanvullend nabestaandenpensioen als optie op basis van de KNVB-criteria
Kosten
Aanzienlijk zowel in change-kosten (inrichten administratie en opzet aanvullende keuzebegeleiding) als in de run-kosten (onderhouden, administratie aanvullende risico tarieven, communicatie, doorrekeningen en zorgplicht).
Nut
Naast een standaard verhoging van het totale nabestaandenpensioen kan ook gekozen worden voor een overbruggingspartnerpensioen. In veel gevallen zal dit beter aansluiten bij de wensen van de deelnemer.
Veilig
Aanvulling op het door sociale partners als adequaat aangemerkt nabestaandenpensioen kent direct de consequentie van oververzekering. Hoewel de keuze voor aanvulling op het basis nabestaandenpensioen wordt begeleid, is het niet mogelijk om de gehele financiële planning van een deelnemer te overzien. De kosten van de aanvulling zullen geheel voor de deelnemer zijn, maar via de werkgever worden geïncasseerd. Daarnaast wordt de aanvullende dekking niet automatisch stopgezet als de gezinssituatie wijzigt.
Begrijpelijk
Het is lastig effecten op lange termijn inzichtelijk te maken. Zeker omdat er gedurende de rit nog van alles kan veranderen. Een hoger nabestaandenpensioen is in de basis wel te begrijpen, maar daarnaast is het begrijpen van nut en noodzaak van een levenslange uitkering lastiger. Daarnaast zal voor de aanvulling een aanvullende premie in rekening gebracht worden bij de deelnemer, die jaar op jaar kan verschillen. Hierdoor kunnen mogelijk verkeerde keuzes gemaakt worden als de premie op enig moment (flink) stijgt.
Transitie-effecten partnerpensioen
Uitgangspunt is dat er met de aanpassing van het partnerpensioen geen kostenstijging noch een versobering is beoogd. Toch kunnen er ook voor het partnerpensioen transitie-effecten optreden. Bijvoorbeeld als het partnerpensioen tot de transitiedatum op opbouwbasis is verzekerd. Dit opgebouwd partnerpensioen blijft beschikbaar voor de partner dan wel ex-partner die voor de overgang ook recht zou hebben op dit partnerpensioen. Voor een groep leidt dit na de overgangsfase tot potentiële dubbele dekkingen.
2.1.5 Verzekeren van het nabestaandenpensioen
In de huidige pensioenregelingen wordt de verzekering van het nabestaandenpensioen meestal binnen het pensioenfonds geregeld. Doordat er sprake is van ruime dekkingsgraden kunnen fluctuaties eenvoudig worden opgevangen.
Bij premieregelingen onder de Wet toekomst pensioenen wordt het lastiger om schommelingen in het resultaat op basis van ingaande nabestaandenpensioenen op te vangen. Het onverdeelde vermogen is immers sterk gereduceerd en kan niet zomaar voor alle doelen worden ingezet. Daarnaast mogen reserves niet negatief worden.
Het bestuur moet dan ook een afweging maken tussen het afdekken van de risico’s uit het verzekeren van de nabestaandenpensioenen door en vanuit het pensioenfonds, of te kiezen voor een externe verzekering via een (her)verzekeraar. Bij deze keuze kan nog worden nagedacht over (her)verzekering op kapitaal of op rente basis.
Als gekozen wordt voor afdekking van het risico in eigenbeheer moet een behoorlijke reserve worden aangehouden. Immers moet bij een overlijden direct voldoende kapitaal aanwezig zijn. Jaarlijks moeten berekeningen worden gemaakt voor de premiestelling en de aan te houden reserves. Ook moet hier jaarlijks verantwoording over worden afgelegd.
2.1.6 De keuzes binnen het nabestaandenpensioen
In onderstaande tabel staan alle aspecten waaraan bij het vormgeven van de regeling voor het nabestaandenpensioen gedacht moet worden.
2.2 Geharmoniseerd partnerbegrip
Onder de Wet toekomst pensioenen komt er een uniform partnerbegrip.
In artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling komt de volgende omschrijving van het begrip partner:
a. echtgenoot;
b. geregistreerd partner;
c. de meerderjarige persoon die met de deelnemer of de gewezen deelnemer een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de tweede graad in de rechte lijn, een meerderjarig stiefkind of meerderjarig voormalig pleegkind.
2.2.1 Gezamenlijke huishouding belangrijk criterium voor partnerpensioen
Onder dit geharmoniseerde partnerbegrip is het criterium om als ongehuwd samenwonende zonder geregistreerd partnerschap toch in aanmerking te komen voor partnerpensioen dus het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Een gezamenlijke huishouding kan een deelnemer aantonen met een samenlevingscontract of een partnerverklaring.
Partnerverklaring
Met een (gestandaardiseerde) partnerverklaring kunnen partners aan hun pensioenfonds kenbaar maken dat zij een gezamenlijke huishouding voeren op hetzelfde adres, zorg voor elkaar dragen en dat zij in het kader van de pensioenregeling gezien willen worden als partners.
De pensioenuitvoerder verwerkt deze aangeleverde partnerverklaringen in de administratie. Daarna staan ook op het pensioenoverzicht en in andere communicatie-uitingen duidelijk vermeld dat er sprake is van een partner en wat de eventuele verzekerde rechten zijn. De pensioenuitvoerder vraagt een bekende partner om toestemming bij bepaalde keuzes.
2.2.2 Overlijden zonder vooraf bij uitvoerder bekende partnerverklaring
Wanneer iemand overlijdt zonder dat er bij de pensioenuitvoerder een partnerverklaring bekend is, kan een partner alsnog recht hebben op het partnerpensioen. In dit geval maakt de achterblijvende partner een eenzijdige partnerverklaring.
Eenzijdige partnerverklaring
Bij een eenzijdig opgestelde samenlevingsverklaring moet de achterblijvende partner achteraf, na overlijden van de deelnemer, aannemelijk maken bij het pensioenfonds dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, dat de partners zorg hebben gedragen voor elkaar en samenwoonden op één adres.
Om aannemelijk te maken dat men een gezamenlijke huishouding voerde met de overleden werknemer of gewezen werknemer zijn er criteria. Van een gezamenlijke huishouding is in ieder geval sprake bij inschrijving op hetzelfde adres gedurende zes maanden en één van de volgende omstandigheden:
• uit de relatie is een kind geboren of heeft erkenning plaatsgevonden van een kind;
• een gezamenlijk eigendom van een huis;
• een huurcontract op beider naam.
Het wetsvoorstel biedt ook ruimte voor pensioenuitvoerders om toch partnerpensioen toe te kennen als de partnerrelatie op andere manieren kan worden aangetoond. Denk aan het aangemerkt zijn als partner in socialezekerheidsuitkeringen, testament of overlijdensrisicoverzekering.
2.2.3 De premie
Met uitzondering van verplichte bedrijfstak- of beroepspensioenfondsen, kunnen pensioenfondsen voor de risicodekking leeftijdsafhankelijke premies blijven hanteren. De hoogte van de risicopremie voor het partnerpensioen voor pensioendatum, wezenpensioen en een eventueel overbruggingspartnerpensioen is onder andere afhankelijk van:
• de leeftijd van de deelnemers;
• de hoogte van de verzekerde dekkingen;
• de sterftekansen;
• de partnerfrequentie (bij onbepaalde risicodekkingen).
Daarnaast wordt rekening gehouden met de dekking in de uitloopperiode en de dekking tijdens de WW-periode en eventueel hierin begrepen ZW-periode. De uitloopdekking en de dekking tijdens de WW-periode worden gefinancierd via een opslag op de risicopremies.
2.3 Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid
2.3.1 Premievrijstelling in nieuwe stelsel
Premievrijstelling verzekert een arbeidsongeschikte deelnemer van de voortzetting van de opbouw van pensioen, zonder premiebetaling. In het nieuwe stelsel is sprake van zowel de vrijstelling van beschikbare premie, als de verzekering van nabestaandenpensioen.
2.3.2 Premievrijstelling en de beschikbare premie
Vanaf de ingang van de premievrijstelling ontstaat voor het pensioenfonds een verplichting: de vrijgestelde toekomstige beschikbare premies in het individueel (gereserveerd) vermogen moeten worden belegd. Dit risico kan worden afgedekt met een herverzekering op rentebasis. Hierbij moet aandacht zijn voor de reeds ingegane premievrijstellingen en het uitlooprisico (zieke deelnemers die nog in de wachttijd zitten). Volgens het Van Leeuwen convenant neemt de herverzekeraar deze risico’s niet over, terwijl dat wel gewenst is. Om te voorkomen dat het pensioenfonds blijft zitten met een restrisico, moet met de herverzekeraar onderhandeld worden dat de ingegane premievrijstellingen en zieke deelnemers die nog in de wachttijd zitten, ook worden overgenomen. Hiervoor kan de bestaande voorziening van het pensioenfonds worden aangewend, maar deze zal niet exact de hoogte hebben die de herverzekeraar als koopsom vereist.
Het pensioenfonds kan het risico op premievrijstelling ook in eigen beheer nemen. Er wordt dan een voorziening aangehouden die wordt gevuld met risicopremies en waaruit de vrijgestelde beschikbare premie wordt onttrokken. Deze voorziening mag niet negatief zijn.
2.3.3 Premievrijstelling en het nabestaandenpensioen
Als het risico voor het nabestaandenpensioen is herverzekerd, moet dit inclusief dekking voor premievrijstelling zijn, ook als het risico op premievrijstelling in eigen beheer is genomen. De herverzekeraar wil geen actieve overlijdensdekking herverzekeren voor deelnemers waarvan bekend is dat zij arbeidsongeschikt (of ziek) zijn, dus bij de start van de herverzekering van het nabestaandenpensioen moet dit risico inbegrepen zijn in de dekking. Ook hier moet aandacht zijn voor de reeds ingegane premievrijstellingen en het uitlooprisico (zieke deelnemers die nog in de wachttijd zitten), zodat dit met een koopsom kan worden ingekocht.
Alleen als het risico op nabestaandenpensioen in eigen beheer is genomen, kan het risico op premievrije voortzetting hiervan bij arbeidsongeschiktheid in eigen beheer plaatsvinden.
2.3.4 Schematische weergave van herverzekeren voor arbeidsongeschiktheid en overlijdensrisico
Onderstaand schema geeft een weergave van de mogelijke combinaties van herverzekering en het zelf dragen van risico’s door het pensioenfonds. Dit schema is gebaseerd op onze huidige kennis van herverzekeren en houdt dus geen rekening met eventuele nieuwe ontwikkelingen in de herverzekeringsmarkt in relatie tot het pensioenakkoord.
De stromen die in het schema zijn weergegeven zijn:
1. Een variabele uitkering partner- en wezenpensioen, dit is mogelijk via:
a) risico in eigen beheer, in dat geval wordt bij overlijden uit de voorziening een variabele uitkering aangekocht en wordt het recht bij arbeidsongeschiktheid ook in eigen beheer premievrij voortgezet;
b) herverzekering op kapitaalbasis, in dat geval keert bij overlijden de herverzekeraar een kapitaal uit voor de aankoop van een variabele uitkering en blijft het recht bij arbeidsongeschiktheid premievrij herverzekerd.
2. Een vaste uitkering partner- en wezenpensioen, dit is alleen mogelijk via herverzekering op rentebasis waardoor bij overlijden de herverzekeraar een rente uitkeert aan het pensioenfonds. Bij arbeidsongeschiktheid wordt de herverzekering van deze rente premievrij voortgezet.
3. De bij arbeidsongeschiktheid vrij te stellen beschikbare premies kunnen in eigen beheer worden genomen of op rentebasis worden herverzekerd.
2.3.5 Arbeidsongeschiktheidspensioen in nieuwe stelsel
Het wetsvoorstel beoogt geen wijzigingen aan te brengen in het kader voor arbeidsongeschiktheidspensioenen.
Toch heeft de nieuwe wetgeving wel degelijk invloed op de vormgeving en keuzes ten aanzien van arbeidsongeschiktheidspensioen die leiden tot een heroverweging van de wenselijkheid van het uitvoeren van een regeling door een pensioenfonds.
Het arbeidsongeschiktheidspensioen wordt naar zijn aard verzekerd op risicobasis. In het nieuwe stelsel heeft het arbeidsongeschiktheidspensioen, in lijn met het ouderdomspensioen, een variabel karakter. Alleen in geval van een volledige herverzekering blijft een (nominaal) vaste uitkering van het arbeidsongeschiktheidspensioen mogelijk. In de huidige wetgeving wordt een arbeidsongeschiktheidspensioen als pensioen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 aangemerkt als het niet meer bedraagt dan 100% van het laatstgenoten loon vóór arbeidsongeschiktheid. Dit kan betekenen dat een variabele uitkering moet worden begrensd.
2.3.6 Eigen risico dragen en de bijkomende kosten
Indien niet wordt gekozen voor herverzekering worden de risicopremies ondergebracht in een voorziening.
Pensioenfondsen brengen de risicopremies voor het arbeidsongeschiktheidspensioen onder in een voorziening, waaruit op het moment van arbeidsongeschiktheid (met inachtneming van de wachttijd) het benodigde persoonlijke pensioenvermogen voor de arbeidsongeschikte beschikbaar wordt gesteld. Dit vermogen heeft een dusdanige omvang dat hieruit voor de volledige uitkeringsperiode uitkeringen kunnen worden onttrokken. Het doel van de genoemde voorziening moet vooraf worden gespecificeerd en de reserve mag uitsluitend voor deze doelen worden gebruikt. De voorziening mag niet negatief worden. Aangezien het persoonlijk pensioenvermogen groot genoeg moet zijn, lijkt hiermee niet te worden aangestuurd op een actief re-integratiebeleid. Vanuit de conceptwetgeving is nog onduidelijk of hier in de hoogte van voorziening rekening mee kan worden gehouden en wat er gebeurt met het persoonlijke vermogen bij revalidatie.
Arbeidsongeschiktheidspensioen kan worden ondergebracht in de operationele voorziening of een aparte voorziening. Het voordeel van het aanhouden van een aparte voorziening is dat hier een gericht beleggingsbeleid op gevoerd kan worden. Dit geldt eveneens voor de persoonlijke vermogens voor de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Door een gericht beleggingsbeleid kan de mate van variatie in de uitkering immers worden beperkt. In de solidaire premieregeling zijn de ingegane arbeidsongeschiktheidsuitkeringen onderdeel van de collectiviteit. Op deze pensioenen zijn dan dezelfde regels van toepassing die gelden voor het collectief ten aanzien van spreiding en beleggingen.
2.4 Arbeidsongeschiktheidspensioen en de optie van verzekeren
Een deelnemer die langer dan twee jaar arbeidsongeschikt is, krijgt een wettelijke WIA-uitkering van het UWV. Dat kan een IVA- en WGA-uitkering zijn. Bij IVA ontvangt men een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering en is men volledig arbeidsongeschikt. Wanneer iemand deels arbeidsongeschikt is, maar wel nog kan werken, ontvangt men een WGA-uitkering.
Past een variabel arbeidsongeschiktheidspensioen wel bij het karakter van een inkomensverzekering en sluit het wel aan bij de voorkeuren van werknemers en werkgevers? Bij het vormgeven van de regeling bepaalt een pensioenuitvoerder in overleg met sociale partners of arbeidsongeschiktheidspensioen wel bij een pensioenfonds moet worden uitgevoerd. Alternatief is kiezen voor een uitvoerder die belang heeft bij het beperken van de schadelast. Die stelt zich tot taak deelnemers te revalideren en beschikt over de benodigde kennis, expertise en middelen. Bij het vaststellen van de kosten bij het onderbrengen van dit onderdeel bij een pensioenfonds moet, naast de aanvullende uitvoerings- en bufferkosten, ook worden meegenomen dat in tegenstelling tot een uitvoering door een inkomensverzekeraar schades niet kunnen worden beperkt door re-integratie en gerichte begeleiding.
De uitvoering van een arbeidsongeschiktheidspensioenregeling vindt plaats aan het einde van een periode waarin een deelnemer van gezonde fase via verzuim naar arbeidsongeschiktheidsfase beweegt. Voor de werkgever verschuiven de activiteiten van gezondheidsmanagement, naar verzuimmanagement en eindigen met re-integratie en WIA-bepaling bij arbeidsongeschiktheid.
Arbeidsongeschiktheid verzekeren buiten fonds op basis van de KNVB-criteria
Kosten
De kosten voor het onderbrengen van arbeidsongeschiktheid binnen het fonds betreffen naast de risicopremie ook de kosten van het aanhouden van een voorziening en een extra MVEV vereiste. Binnen een fonds wordt niet aangestuurd op het beperken van de schadelast door middel van re-integratiediensten.
Nut
Binnen een pensioenfonds worden alleen uitkeringen geadministreerd en uitgevoerd. Een inkomensverzekeraar kent aanvullende diensten in begeleiding van deelnemers in het kader van duurzame inzetbaarheid.
Veilig
Zowel een pensioenfonds als een inkomensverzekeraar kan een arbeidsongeschiktheid pensioen uitvoeren. Alleen een inkomensverzekeraar kan een vaste uitkering uitvoeren.
Begrijpelijk
Bij arbeidsongeschiktheid wordt een persoonlijk vermogen gevormd dat groot genoeg is om dit pensioen uit te keren tot aan pensioendatum. Bij re-integratie valt dit persoonlijke vermogen weer terug aan een voorziening voor arbeidsongeschiktheidsrisico. De vraag is of dit uitlegbaar is voor de deelnemer.
Ons productaanbod